Componium, Diedrich Nicolaus Winkel, Amsterdam, 1821, inv. 0456
Random switch mechanism
Componium met kast (Parijs)
Een revolutionaire uitvinding
In 1821 bouwde de Amsterdammer Diederich Nicolaus Winkel (1777-1826) een instrument dat bekend werd als het eerste aleatorische, zelf-componerende muziekinstrument. Het componium, dat sinds 1879 tot de collectie van het MIM behoort (inv. 0456), fascineerde het mondaine publiek in Parijs en Londen in de jaren 1820, maar werd in de decennia na zijn succes verwaarloosd, vergeten, verkeerd behandeld en bijna vernietigd. Momenteel is het componium een van de topstukken van de MIM-collectie (fig.1).
Het componium is een orchestrion, een groot draaiorgel dat de ambitie heeft te klinken als een orkest. Om dat doel te bereiken, rekenen orchestrions op de klankkleurmogelijkheden van het orgel, aangevuld met echte instrumenten, zoals slaginstrumenten, trompetten en rietblazers. Het componium kan op twee verschillende manieren worden bespeeld: als orchestrion en als componium. Voor het orchestriongedeelte zijn drie rollen beschikbaar: Wolfgang Amadeus Mozarts ouverture voor Die Zauberflöte (1791), Louis Spohrs Notturno (1815), en Ignaz Moscheles' variaties op de Alexander Marsch (1815).
Naast zijn functie als orchestrion kon het componium echter ook muziek ‘componeren’, dat wil zeggen eindeloos nieuwe variaties presenteren. Hiervoor waren 2 gelijktijdig draaiende rollen nodig, met muziek bestaande uit een thema met zeven variaties. De muziek is per twee maten verdeeld over de twee rollen, zodat de maten 1 en 2 op de bovenste rol staan genoteerd, de maten 3 en 4 op de onderste rol, enzovoort, tot de laatste maat (80 in totaal). Bij het activeren van het instrument wordt het basisthema gespeeld. Daarna begint het componium te 'componeren'. Wanneer een rol de eerste twee maten speelt, beslist het componium 'autonoom' welke twee maten op de andere rol zullen volgen, en omgekeerd; wanneer een rol zich in de stille zone bevindt, beslist een 'random switch-mechanisme' of de rol al dan niet zal bewegen (fig.2).
Dit mechanisme, dat van het componium een aleatorisch instrument maakt, was een revolutionaire uitvinding toen het in 1821 in première ging. Omdat het instrument ook goed klonk en alle harmonische regels werden gerespecteerd, kon het in de 19e eeuw rekenen op veel muziekliefhebbers en bewonderaars van mechanische instrumenten.
Presentatie aan het publiek
Na de première in Amsterdam in 1821 werd het componium in december 1823 in het "Paviljoen Wenzel" aan het Parijse publiek gepresenteerd. Het instrument werd voorgesteld als een muzikale curiositeit en trok veel belangstelling. Rond het instrument was echter een decoratieve kast gebouwd, wat enig argwaan wekte (fig.3). Om alle roddels en discussies de wereld uit te helpen, lieten de eigenaars van het componium (Winkel had zijn instrument eerder verkocht) een selecte groep specialisten en liefhebbers het instrument op zijn echtheid onderzoeken. Hun rapport was een morele overwinning, en een erkenning van Winkels genialiteit.
Begin 1826 was het componium te bewonderen in het café-restaurant "Le Café du componium". Datzelfde jaar verdween het instrument echter uit het openbare leven. Het instrument werd gedemonteerd en opgeslagen in een opslagruimte bij "La Barrière du Trône", waar het tot eind 1828 bleef staan, blootgesteld aan temperatuur- en vochtigheidsschommelingen. Een zekere "D" kocht het componium in 1829 op een veiling en verscheepte het een jaar later naar Londen. Opnieuw kon het instrument op veel belangstelling rekenen, maar slechts voor een korte periode. De dood van koning Karel IV gooide roet in het eten. Vanwege de onzekerheid over de duur van de rouwperiode koos de eigenaar van het componium eieren voor zijn geld en stuurde het instrument terug naar Parijs. De terugreis naar Parijs verliep echter niet vlekkeloos. Problemen met de douane zorgden er voor dat het componium in Engeland moest blijven, om daar (opnieuw) onder slechte omstandigheden te worden bewaard.
Restauratie van het instrument
In 1831, toen het componium weer terug was in Parijs, vertrouwde "D" de restauratie van het instrument toe aan de horlogemaker, goochelaar en illusionist Jean Eugène Robert-Houdin (1805-1871). Hij had geen idee waar hij aan begon. Met vallen en opstaan beweerde hij in 1832 toch dat het componium als een feniks uit zijn as was herrezen. Quod non! Uiteindelijk verkocht "D" het componium aan Mathieu de Livran (1800-1872). Hij bezat het instrument tot aan zijn dood, lang genoeg om het instrument te mismeesteren. Volgens Victor-Charles Mahillon (1841-1924) "ging deze onvoorzichtige amateur aan de werk om een van de ingewikkeldste dingen qua mechaniek in elkaar te zetten ... Onnodig te zeggen dat niets ervan werkte". Alle hoop op de restauratie van het componium was vanaf 1872 gericht op de Parijse orgelbouwer Aristide Cavaillé-Coll (1811-1899). Hij vond echter geen tijd om aan dit huzarenstukje te beginnen. De Franse cellist en vioolbouwer Auguste Tolbecque (1830-1919) nam het in 1876 over en klaarde de klus in 1879.
In hetzelfde jaar kocht het Brusselse Instrumentenmuseum 116 instrumenten uit de collectie van Tolbecque, waaronder het componium. Blijkbaar speelde het instrument goed toen het werd aangekocht, maar een dringende restauratie was al in het begin van de 20e eeuw noodzakelijk. Opnieuw had het componium geleden onder de minder ideale bewaaromstandigheden. In de loop van de eeuw werd het instrument niet meer speelklaar gemaakt. Een laatste poging dateert uit het begin van de jaren zestig, toen de Weense technicus Richard Krcal zich over het instrument ontfermde. Hij kreeg het instrument weer aan de praat (en er is zelfs een opname bewaard gebleven), maar over de geluidskwaliteit valt te discussiëren.
Het Componium vandaag
Met de opening van het nieuwe Muziekinstrumentenmuseum in 2000 werd het componium in de nieuwe opstelling tentoongesteld, tussen andere mechanische instrumenten. Pas in 2020 kreeg het componium een thematische opwaardering. Het instrument maakt nu deel uit van het chronologische thema "De geschiedenis van de Europese muziekinstrumenten", opgezet binnen het thema "Experiment en innovatie". Natuurlijk waren mechanische instrumenten slechte noch minderwaardige buren, maar geflankeerd worden door de instrumenten van Adolphe Sax en de vele ventielinstrumenten uit de 19e eeuw strekt het componium meer tot eer.
Ongeacht alles wat er tijdens de verschillende restauratiepogingen is misgegaan, moeten we enerzijds toegeven dat het aan mensen als Robert-Houdin, de Livran en Tolbecque te danken is dat we überhaupt nog een componium kunnen tentoonstellen. Anderzijds moeten we toegeven dat het instrument al vóór 1879, het jaar waarin het Instrumentenmuseum eigenaar werd, zijn laatste restauratie (in de zin van "bespeelbaar maken") had moeten ondergaan. Beter is het om het componium nu met rust te laten, want alle goede bedoelingen ten spijt, we weten dat de paden naar de hel er mee geplaveid liggen. Het is een cliché, maar helaas werkte het ook voor het componium.
Tekst: Wim Verhulst