Oktober 2022
Flaviol, Catalonië, 1880, inv. 3124
Tamboril, Catalonië, 1880, inv. 3104
Tible, Catalonië, 1800-1900, inv. 3121
Tenora, España Francisco, Catalonië, 1800-1900, inv. 3122
© Túrelio (via Wikimedia-Commons), 2008, Creative Commons CC-BY-SA-3.0-de
Vanaf de oprichting van het Instrumentenmuseum van het Brusselse Conservatorium in 1877 toonde Victor-Charles Mahillon, de eerste conservator, een grote belangstelling voor traditionele en meer ‘volkse’ muziekinstrumenten, die vaak als minderwaardig beschouwd werden door zijn collega's in Parijs, Leipzig en elders. Tijdens zijn loopbaan bouwde hij een uitgebreid internationaal netwerk op om de collecties van het museum te diversifiëren en te verrijken. Zo kwam hij eind 1909, terwijl hij in Saint-Jean-Cap-Ferrat woonde, in contact met Miquel S. Gatuellas y Ferrer, secretaris van de folklore-afdeling van het Centre excursionista de Catalunya, om verschillende instrumenten aan te schaffen die in de Catalaanse muziektradities worden gebruikt. De twee mannen begonnen een intensieve correspondentie, waarin zij beschrijvingen, foto's en technische informatie uitwisselen over de meest typische. Zo hebben ze het over de gralla (hobo) en timbal (trommel), bekend als begeleiders van de castells, menselijke piramides die sinds de 18e eeuw furore maken op Catalaanse dorpsfeesten en ondertussen als werelderfgoed erkend zijn door UNESCO. Ook wisselen ze heel wat informatie uit over de instrumenten van de cobla, het orkest dat de typische Catalaanse kringdansen of sardanas begeleidt. Dat orkest is doorgaans samengesteld als volgt: een flabiol & tamborí (fig.1 en 2, eenhandsfluitfluit en trommel), twee tiples (fig.3, hoge hobo's), twee tenores (fig.4, lage hobo's), twee cornetins á pisté (cornetten of trompetten), twee fiscorns (bariton-bugel) en een contrabas.
Mahillons belangstelling voor Catalaanse muziektradities is waarschijnlijk niet toevallig. Enkele decennia na het einde van de Renaixença of de Catalaanse renaissance, een romantische beweging die de lokale volkscultuur verheerlijkt, werd de cobla hervormd. Het was de beroemde Pep Ventura, die internationale bekendheid genoot en zowat de verpersoonlijking van de Catalaanse muziekcultuur was, die dat bewerkstelligde. Componist Déodat de Séverac nam het orkest op in zijn lyrische tragedie Héliogabale, die in augustus 1910 in Béziers in première ging. Dat was precies op het moment dat Mahillon en Gatuellas het Catalaanse orkest bespraken in hun briefwisseling; bovendien had aan het begin van de eeuw nog geen enkel museum - openbaar of privé - de cobla gedocumenteerd. Gatuellas besprak het echter wel al in zijn brieven met A.T. Sinclair van het Smithsonian Institute in Washington. Sinclair had ook al verschillende van de instrumenten die in de cobla gebruikt werden aangeschaft en in juni 1910 een artikel gepubliceerd in het Journal of American Folklore. Eigenlijk was Mahillon via Sinclair in contact gekomen met Gatuellas y Ferrer.
Wat ook Mahillons motieven waren om Gatuellas aan te schrijven, zijn aanpak stelde hem in staat een uitzonderlijke collectie te verwerven. De cobla die hij in 1909 beschreef, ligt dan ook heel dicht bij de groep van elf instrumenten die een halve eeuw eerder door Pep Ventura werd geformaliseerd - alleen de trombone ontbreekt - zonder enige verwijzing naar bepaalde oudere vormen die soms tot in de 19e eeuw standhielden, zoals de cobla de tres quartans, waarin de flabiol/tamborí werd gecombineerd met een tarota (hobo) en een sac de gemecs (doedelzak). Als Victor-Charles Mahillon en zijn gesprekspartner de ambitie hadden om een eigentijdse muziekpraktijk te documenteren, waren zij het paradoxaal genoeg eens over de noodzaak om de oudst mogelijke instrumenten te verzamelen, omdat die als authentieker werden beschouwd. Hierbij werd dus voorrang gegeven aan ‘de typische instrumenten die door de bergbewoners werden gemaakt’. In feite evolueerden de Catalaanse houten blaasinstrumenten, net als de klassieke instrumenten, snel in de tweede helft van de 19e eeuw, met name door de toevoeging van kleppen en metalen klankbekers. Hoewel hun voorlopers op dat moment haast niet meer gebruikt werden hoopte de Brusselse conservator ze toch nog te verwerven. Dit blijkt uit de getuigenis van Gatuellas op 2 december 1909: ‘Het is bijna onmogelijk ze in hun oorspronkelijke staat van constructie te vinden, want zelfs in de kleine dorpen zijn [ze] gemoderniseerd’. De Catalaanse instrumenten werden dus in het kader van een bijzondere aanpak, waarbij een modern referentiepunt (de Ventura cobla) en een oude verbeelding (de ‘authentieke’ instrumenten van het bergvolk) werden samengebracht, aangekocht voor het Brusselse Instrumentenmuseum.
In februari 1910 gaf Victor-Charles Mahillon, nadat hij voldoende geïnformeerd was, te kennen dat hij vier instrumenten wilde aanschaffen: enerzijds een gralla, anderzijds een flabiol, een tenora en een tiple, met andere woorden de instrumentengroep die de eerste rang van de cobla (fluiten en rietinstrumenten) vormt. Het is veelzeggend dat hij geen belangstelling toonde voor de tweede sectie van het orkest (koperblazers en contrabas), die hoofdzakelijk bestaat uit fanfare-instrumenten die toen reeds goed gedocumenteerd waren in het Instrumentenmuseum. Dit geldt met name voor de fiscorn, een baritonfluit met een horizontale, naar voren gerichte beker, die ook buiten Catalonië verspreid geraakte, in tegenstelling tot wat Mahillons gesprekspartner beweerde (inv. 1273).
De flabiol en tamborí vormen de Catalaanse variant van de eenhandsfluit en trommel, een traditioneel instruementenpaar dat tijdens het Ancien Régime wijd verspreid was over Europa, en dat nog steeds vaak te zien en te horen is in Gascogne (flabuta), de Provence (galoubet) en op vele andere plaatsen. In Catalonië onderscheidt dit koppel zich door de zeer kleine afmetingen van de trommel, die onder de elleboog gehouden wordt, en de fluit met kleppen waardoor het aantal gaten aanzienlijk kan worden vergroot. De tenora en de tiple zijn hobo's met pirouette en driehoekige dubbelrieten. Ze verschillen vooral in hun bereik en het aantal kleppen: de eerste meet bijna 90 centimeter, de tweede 60. Ondanks hun geleidelijke modernisering naar chromatisch spel, hebben hun conische boring en driehoekige rieten hun kwaliteit als hautsinstruments of luide instrumenten behouden. Het zijn dan ook typische buiteninstrumenten, ontworpen om een krachtige en sterk gekleurde klank te produceren. Hoewel de flabiol/tamborí muzikaal gezien een duidelijke leidende functie heeft in de cobla, worden de hobo's gezien als de meest karakteristieke van het genre, wat zeker in de hand wordt gewerkt door hun uitgesproken timbre.
Kort na Mahillons verzoek, in april 1910, schreef Miquel S. Gatuellas y Ferrer hem dat hij een instrument had gevonden dat overeenkomt met het ‘echte type oude gralla met twee zilveren franjes’, dat vroeger werd gebruikt bij de evenementen van de beroemde groep van castellers, de Xiquets de Valls, en dat aan het begin van de eeuw al zeldzaam was. In dezelfde maand werd dit instrument overgebracht naar het Instrumentenmuseum, waar het werd opgenomen in de tentoonstelling onder nummer 3123.
De verwerving van de instrumenten van de cobla was echter moeilijker. Gatuellas nam contact op met Pedro Sureda, leider van de cobla ‘Sureda’, om als tussenpersoon op te treden. Nadat hij had vastgesteld dat het moeilijk was om geschikte authentieke instrumenten te vinden trok Mahillon in mei en juni 1910 naar de Empordà (ten noorden van Girona). In Olot kocht hij een flabiol en een tamborí van ‘ongeveer dertig jaar oud’ en in Figueres een tenora die ‘zeer oud, wel honderd jaar, zeer primitief zonder metalen trompet [beker]’. In Sant Feliu de Pallerols kocht hij een tiple ‘zonder metalen kleppen en helemaal uit één stuk [...] nog ouder dan de tenora’. Deze vier instrumenten van de cobla kwamen in juli van dat jaar in de collectie van het Brusselse museum terecht. Als we - met de nodige voorzichtigheid - de door de informanten van Victor-Charles Mahillon genoemde data mogen geloven, behoren deze instrumenten tot de oudste exemplaren die in een museum bewaard zijn gebleven: vóór 1810 voor de tiple (inv. 3121), rond 1850 voor de tenora (inv. 3122), 1880 voor de flabiol/tamborí (inv. 3104/3124).
Tekst: Fañch Thoraval