Overslaan en naar de inhoud gaan

Whithorn

Fig.1

Opgerolde schors in de vorm van een kegel

Opgerolde schors in de vorm van een kegel

Fig.2

Hobo, Japan, voor 1900, inv. 1811

Hobo, Japan, voor 1900, inv. 1811

Fig.3

Whithorn, Oxfordshire, voor 1897, inv. 1982

Whithorn, Oxfordshire, voor 1897, inv. 1982

Wychwood Forest, een bos dat aan de rand van de Cotswolds ligt, in het zuidwesten van Engeland, maakt sinds de middeleeuwen deel uit van het koninklijk jachtgebied. Ooit besloeg het een groot deel van West Oxfordshire. In 1857 beval het Engelse parlement om een deel van het bos te rooien om plaats te maken voor weilanden. Wat overbleef van het bos werd enkele jaren later gesloten. Met de sluiting verdwenen ook bepaalde rechten die de omliggende steden en dorpen hadden sinds de 16e eeuw, zoals het eenmaal per jaar jagen op herten. Deze jacht vond plaats op Pinkstermaandag (Whit Monday), vandaar de naam whit hunt. Een paar weken daarvoor werd de jacht aangekondigd op het geluid van whit-horns. Dit zijn eigenlijk hobo’s die gevormd worden door een spiraal van opgerolde schors, door jongeren vervaardigd. In sommige steden waren er soms meer dan vijftig spelers die overdag door de straten paradeerden. Vervolgens werden in de nacht van zondag op maandag de bewoners weer gewekt rond middernacht, door de tonen van de whit-horns. Tijdens de peeling horn ceremony (ceremonie voor schorshoorns) in de roze gloed van de dageraad, vervoegden ze zich bij de andere dorpsbewoners van de regio aan de burcht van Crawley. In Chase Green werden de whit-horns ritueel vernietigd voordat de groepen verder gingen naar het bos. In de jaren 1830 werd deze processie gevolgd door een bierkar. Iedereen die een paard, een ezel, een muilezel had of er een kon lenen, nam deel aan de collectieve jacht waarbij drie herten werden gedood. Volgens de traditie was er één voor het dorp Hailey, één voor Crawley en één voor Witney. De triomfantelijke terugkeer van de jagers opende een week vol festiviteiten, met o.a. de beroemde Morris dance. De zondag daarop werd het wild bereid en opgegeten. Het verkrijgen van een stukje huid zorgde voor een jaar geluk en verzekerde jonge verloofden van het dorp een huwelijk binnen het jaar.

Om de whit-horn te maken wordt een schors van een wilgentak gebruikt. Deze tak wordt geweekt en vervolgens beslagen tot de schors los laat, een strook van ongeveer 27 cm lang is nodig. Deze wordt opnieuw opgerold in de vorm van een kegel. Het sap dat nog in de schors zit zorgt er voor dat de windingen aan elkaar blijven plakken. De basis van de aldus verkregen kegel wordt vastgemaakt met stekels van de sleedoorn (prunus spinosa).

Om een klank te kunnen maken moet er nog een dubbelriet aan toegevoegd worden. Dit is een cilinder van schors van een dunner wilgentakje dat in het dunnere uiteinde van de kegel wordt gestopt. Wanneer men deze tegen elkaar drukt wordt er een dubbelriet gevormd dat trumpet genoemd wordt.  Het riet wordt niet tussen de lippen gehouden maar volledig in de mond genomen. De toonhoogte is afhankelijk van de lengte van de kegel. Het exemplaar van het MIM geeft ongeveer een G, maar door de adem te variëren kan de muzikant ook andere tonen verkrijgen. Met de whit-horn kunnen echter geen melodieën gespeeld worden, het is een lawaaimaker.

Dit type schorshobo is niet alleen typisch voor de Cotswolds, we vinden het over de hele wereld in vergelijkbare vormen, onder verschillende namen en voor verschillende toepassingen. Alleen al in België en Frankrijk kan dat variëren van kinderspelen tot het instrument van de charivari (spottende volksgerichten) en is soms ook terug te vinden bij paraliturgische gebruiken. In het zuidwesten van Frankrijk wordt het instrument op de kerktorens gespeeld om de gelovigen tijdens de Goede Week naar de dienst te roepen. Op andere plaatsen riep het de dorpelingen op om op het land te werken,  of, zoals in Aubrac, het dagelijkse vertrek van de kuddes naar de weides aan te kondigen. Het MIM heeft ook een soortgelijk instrument uit Japan in haar collectie.

Het Engelse woord whit-horn is misschien afgeleid van de plaatselijke link van deze hobo met Pinksteren (whitsuntide) en meer in het algemeen nog met lente, waarvan Pinksteren één van de belangrijkste liturgische gebeurtenissen is. Het is inderdaad alleen in dit seizoen dat het opstijgende sap het gemakkelijk maakt om de schors los te maken om er een instrument van te maken. Het wordt ook wel peeling horn genoemd.

Het MIM heeft een exemplaar van de whit-horn (inv. 1982) in de collectie. Het instrument werd in 1897 geschonken door Henri Balfour, de eerste conservator van het Pitt Rivers Museum in Oxford. In een zeer darwinistische visie op instrumenten zag Balfour in de schorshoorn een primitieve vorm van de hobo, zoals die voorkwam in de verre prehistorie of in de oudheid.

In de periode dat Balfour whit-horns verzamelde werd de whit hunt al bijna vijftig jaar niet meer georganiseerd. De schorshobo’s die in die tijd gebouwd werden, werden dus buiten de oorspronkelijke context gemaakt. Henry Balfour ontving er drie van verzamerlaar T.J.  Carter, die ze had laten maken door een hoogbejaarde man. Dit zijn waarschijnlijk de drie exemplaren die nog bewaard worden in het Pitt Rivers Museum in Oxford. Maar in 1895 liet een andere verzamelaar, Percy Maning, waarschijnlijk ook gelinkt aan Balfour, er nog drie andere maken door arbeider op rust John Fisher. Victor-Charles Mahillon, eerste conservator van het MIM, correspondeerde regelmatig met Balfour over verschillende onderwerpen. In deze correspondentie zijn er twee brieven die verband houden met de whit-horn, jammer genoeg zonder het parcours te vermelden van het instrument dat Balfour aan het MIM schonk. De omstandigheden van de vervaardiging blijven daarom onbekend. Dit instrument is zeker niet gebruikt tijden een whit hunt, omdat de instrumenten normaal gesproken in de vroege uurtjes van Pinksteren vernietigd werden. Is het misschien één van de instrumenten die op verzoek van Maning zijn gemaakt ? Balfour beschouwde deze instrumenten in ieder geval nog steeds als authentiek omdat ze gemaakt waren door mannen die het traditionele gebruik in hun jeugd nog gekend hadden.

Tekst: Stéphane Colin

Bibliografie

  • H. BALFOUR, « A primitive musical instrument », dans The Reliquary and illustrated Archeologist, vol. 2, octobre 1896, p. 221-225.
  • J. COGET, « La ‘Musique verte’. Amusique ou paramusique ? », dans L’Homme, le végétal et la musique, coll. Modal, Famdt Éditions, [Saint-Jouin-de-Milly, 1996], p. 74-87.
  • A. LITTLE, notice « Whit-horn » : https://web.prm.ox.ac.uk/england/englishness-whit-horn.html
  • P. MANNING, « Some Oxfordshire seasonal festivals: with notes on Morris-Dancing in Oxfordshire », dans Folklore, vol. 8, n° 4, déc. 1897, p. 307-324.
  • W.J. MONK, “History of Witney”, J.Knight Gazet office, 1894, p.47-49
  • Notitie over de whithorns : http://objects.prm.ox.ac.uk/pages/PRMUID22030.html

Son d'un hautbois d'écorce