Oud, onbekende bouwer, Egypte, inv. 0164
Oud, onbekende bouwer, Egypte, inv. 0164
Oud, onbekende bouwer, Egypte, inv. 0164
François-Joseph Fétis, 1860, Foto: Ghémar Frères
Extract uit Histoire de la musique, François-Joseph Fétis, Brussel, 1869, vol. 2
Extract uit Histoire de la musique, François-Joseph Fétis, Brussel, 1869, vol. 2
Extract uit Histoire de la musique, François-Joseph Fétis, Brussel, 1869, vol. 2
Extract uit Album des instruments extra-européens du Musée du Conservatoire royal de musique de Bruxelles, Victor-Charles Mahillon, 1878, plaat X
De oud is een tokkelinstrument met een klankkast in de vorm van een halve peer opgebouwd rond een mal, en een korte, geknikte hals. De snaren van darm worden aangetokkeld met een plectrum gemaakt van een stukje schildpadschild of van een veder van een arend.
De oud speelt een zeer vooraanstaande rol in de Arabische muziek; men noemt hem de ‘sultan’ van de Arabische instrumenten. De naam ‘oud’ komt van het Arabische العود ‘al-ʿūd , e’oud’ (‘twijg’, ‘stuk hout’). Doorheen zijn lange geschiedenis reisde het instrument van Oost naar West, vanuit Bagdad (7e eeuw), via Klein-Azië en het Arabisch schiereiland naar Noordoost-Afrika en Andaloesië (9e eeuw). Hij is de directe voorloper van de Westerse luit. Beide instrumenten lijken erg op elkaar, maar de oud heeft geen frets en zijn hals is smaller.
De oud maakt deel uit van het klassieke Arabische orkest, maar speelt ook solo en in kleine ensembles. Hij is te horen in traditioneel en hedendaags repertoire, in ethno-jazz en mediterrane folk, world fusion, sufi, qawwali en new-age.
Talrijke uitmuntende oudvirtuozen speelden een sleutelrol bij de verspreiding van de oud. Scharif Muhyi ad-Din Haydar Targan (1892-1967) was een Turkse musicoloog die de eerste opleiding voor concertsolisten voor de oud organiseerde aan het conservatorium van Bagdad, vanaf 1934. Eén van zijn leerlingen was de Irakees Munir Bashir (1930-1997), die uitgroeide tot één van de meest gevierde oudspelers ter wereld; hij werd de ‘Ravi Shankar van de oud’ genoemd en promootte het instrument tijdens tournees in Europa en de VS. Riad Al Sunbati (1906-1981) uit Egypte was een uitstekend oudvirtuoos die heel wat liederen componeerde voor zangeres Oum Kalthoum. De Marokkaanse componist en internationaal geroemde oudspeler Saïd Chraïbi (1951-2016) verbeterde het instrument op technisch vlak en bouwde ook sopranino-, sopraan- en basouds. Nasser Shamma (Iraq, °1963) studeerde aan het conservatorium van Bagdad en richtte zelf scholen op in Cairo en Tunis. Hij leidde ook de eerste vrouwelijke oudspeelster op die concerten gaf, Youssra Dhahbi (°1966), zij wordt ‘princess of the oud’ genoemd. Andere internationaal gevierde virtuozen vandaag zijn Rabih Abou-Khalil (Libanon), Simon Shaneen (Palestina-Israël-V.S.), Anouar Brahem (Tunesië), Nasser Shamma (Irak) en Dhafer Youssef (Tunesië). In België promoot een ensemble als Luthomania het samenspel van oud, luit en Chinese pipa.
De oud van het MIM met inventarisnummer 0164 is de oudst bekende die bewaard wordt in een openbare collectie. Hij heeft zeven dubbele snaren, typisch voor de 19e-eeuwse oud uit Egypte. Het instrument kwam in 1839 vanuit Alexandrië terecht in Brussel dankzij de Belgische musicograaf en toenmalige directeur van het Brusselse Conservatoire Royal de Musique, François-Joseph Fétis (1784-1871). Met de hulp van de Belgische consul in Alexandrië, Étienne Zizinia, verwierf Fétis zestien Arabische instrumenten voor zijn persoonlijke verzameling, een aankoop waarvoor hij zich naar eigen zeggen grote financiële opofferingen moest troosten. Fétis vereffende de rekening overigens pas in 1846.
Naast de oud bevatte Fétis’ collectie uit Alexandrië nog een qanun-citer, een kissar-lier, tanbur-luiten, een nay-fluit, een zamr-hobo, een arghul-klarinet en kemanche-vedels. Fétis poneerde dat hij zo ‘de volledigste collectie van dergelijke instrumenten in heel Europa’ bij elkaar had gebracht. Dit is niet correct: een kleine 40 jaar voordien had Guillaume-André Villoteau (1759-1839), wetenschappelijk lid van Napoleons expeditie in Egypte in 1798-1803, een gelijkaardige collectie meegebracht naar Parijs, met instrumenten representatief voor de verschillende gemeenschappen die toen in de grote Egyptische steden samenleefden (Arabieren, Nubiërs, Kopten, Ethiopiërs, Perzen). Deze collectie telde minstens 22 instrumenten. Jammer genoeg is de oud van Villoteau niet bewaard. Fétis kende Villoteau persoonlijk. Er is correspondentie bewaard tussen beide heren. Fétis was goed op de hoogte van Villoteau’s werk en liet zich ongetwijfeld inspireren door diens collectie voor de samenstelling van zijn eigen Egyptische verzameling.
Voor meer informatie over de omstandigheden waarin Fétis de zestien Egyptische instrumenten verwierf verwijzen we naar het artikel over de kemangeh roumy.
In de jaren 1830 groeide bij Fétis de ambitie om een zo volledig mogelijke Histoire de la musique te schrijven, met niet enkel een overzicht van de muziek uit het Westen, maar uit de hele wereld. Voor hem is de geschiedenis van de muziek, ‘onlosmakelijk verbonden met een waardebepaling van de specifieke bekwaamheden van de rassen die haar hebben ontwikkeld.’ Net zoals taal, had elk ras zijn eigen muziek. Zijn discours is er vooral een van sterk doorgedreven catalogisering, stereotypering, eurocentrisme en paternalisme, typisch voor de 19e eeuw. ‘Dat onze kunst de meeste verhevene is,’ schrijft hij, ‘dat ze zelfs de enige echte kunst is. Maar het is toch interessant om de primitieve vormen van die kunst te kennen’.
Fétis geeft een zeer uitgebreide theoretische beschrijving van de Arabische muziek en muziekinstrumenten. Hij poneert dat de toonstelsels van de Arabische volkeren ‘incompatible’zijn met ons muzikale gevoel, voornamelijk omdat elke toon onderverdeeld is in drie derde tonen en niet in twee halve tonen zoals in onze toonladders. Zijn onderzoek van het Arabische toonstelsel is gebaseerd op een hele rits Arabische traktaten in vertaling, op het werk van Villoteau en op eigen onderzoek van de stemming en de tessituur van de instrumenten zelf uit zijn collectie, maar nooit op de hoorbare muziek zelf. Het valt sterk te betwijfelen of Fétis veel Arabische muziek heeft gehoord. De eerste uitvoering van Arabische muziek in Europa was vermoedelijk pas te horen in 1867 op de Exposition universelle in Parijs, tijdens een concert van vijf muzikanten in het ‘Café Tunisien’. De oud speelde de melodie in unisono met de rebab, en begeleid door een tamboerijn en een darabouka. Fétis was aanwezig tijdens deze uitvoering en noteert achteraf: ‘Ik heb de muzikanten van Tunis gehoord, en ik heb vastgesteld dat hun muziek vals was en hun liederen monotoon’.
Na de dood van Fétis in 1871 verkochten zijn zonen Édouard en Adolphe al zijn muziekinstrumenten aan de Belgische Staat. Ze werden in 1873 ondergebracht in de bibliotheek van het Conservatoire Royal. Het fonds-Fétis, samen een kleine honderd stukken, maakte bij de opening van het Musée instrumental in 1877 bijna de helft uit van de collectie.
Tekst: Saskia Willaert